Volgens overlevering werden de soesterknollen door de inheemse bevolking met schil en al gestoofd, nadat zij vooraf goed schoon waren gemaakt. Zij werden gegeten als een “muuspot”, dat wil zeggen als stamppot, vermengd met aardappelen en vet. De knollen moesten lichtelijk aangebrand zijn en een bruin korstje hebben. Dat bracht de gewenste smaak aan het gerecht. Bij voorkeur moesten de knollen zo heet mogelijk, althans warm, worden opgediend: zo van het vuur, dampend, op tafel gezet. Te sterk afgekoelde knollen hadden hun smaak verloren. Dat de knollen warm moesten zijn, wanneer zij werden gegeten, leert het vroeger nog welbekende rijmpje:
De boer die at een knol.
Die knol die was zo heet.
Dat de boer het van benauwdheid
In . . . de broek deed.
Anderen maakten het nog mooier. Wat de boer dan in zijn benauwdheid deed, laten wij hier maar achterweeg. Voze knollen waren van inferieure kwaliteit en alleen geschikt als veevoeder. Hoe langer men echter wachtte met het rooien van de knollen, hoe minder geschikt zij werden voor menselijke consumptie. Zij verloren hun smaak, werden waterig. Ook nachtvorst tastte de knollen soms aan. Vandaar de spreuk:
Als het kindje Jezus is geboren.
Hebben de knollen hun smaak verloren!
Voordat de aardappelen bekend waren, at men in de Middeleeuwen als warme maaltijd vaak een stoofpot (potagie), bestaande uit bonen en erwten, met knollen of kool, enkele kruiden, waarin soms ook vlees werd gekookt. Veel minder waardering dan te Soest had men voor knollen als warme maaltijd in de Achterhoek en Twente, waar knollen “reuven” genoemd worden. Al werden zij wel gegeten, geliefd waren zij zeker niet bij het volk. Men sprak van een "wûus etten", een maaltijd waaraan weinig zorg is besteed, zonder vlees of vet.
Groot springkussen, rondrit met een huifkar of tractor en knuffeldieren. Genoeg te beleven!